Prof. mr. Evert Verhulp – Universiteit van Amsterdam
Na 1 juli wordt het echt allemaal anders. Hoe anders is lastig in te schatten, maar ik doe toch een poging voor watbetreft de inrichting van het verzoek en het verweer, vooral met betrekking de transitievergoeding.
Ieder standaardverweer bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst van voor 1 juli 2015 kan de papierbak in. Als de werkgever er in slaagt de aanwezigheid van een redelijke grond aan te tonen, dient de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Alle betogen die zijn gericht op het verhogen van de aan de werknemer toekomende vergoeding doen er niet meer toe, tenzij die zijn gebaseerd op ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever of de werknemer. Dat laatste geval laat ik hier verder buiten beschouwing. Aan de beoordeling van de hoogte van de transitievergoeding komt de kantonrechter in het geval de redelijke grond aanwezig wordt geacht niet toe: de werkgever is krachtens de wet de transitievergoeding verschuldigd (tenzij sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer). De kantonrechter hoeft daarover niets in zijn beschikking op te nemen.
Dat wordt anders als de werknemer de kantonrechter vraagt te beschikken dat de werkgever de transitievergoeding verschuldigd is. Dat zal de werknemer veelal alleen subsidiair doen, want het primaire verweer zal in de regel zijn dat het verzoek tot ontbinding dient te worden afgewezen. De werknemer kan bij het subsidiaire verzoek om toekenning van de transitievergoeding belang hebben in verband met de executie, maar ook omdat discussie kan ontstaan over de hoogte van de verschuldigde transitievergoeding omdat werkgever en werknemer een verschillende datum van indiensttreding van de werknemer hanteren of anders denken over de verrekening van eerder door de werkgever betaalde kosten.
Op grond van art. 7:686a lid 3 BW kunnen vorderingen die verband houden met het geding ook worden ingediend met een verzoekschrift. Uitgangspunt is dan dat die zaken gevoegd worden behandeld. Het ligt voor de hand aan te nemen dat geschillen over de hoogte van de transitievergoeding zoveel mogelijk gevoegd worden met de behandeling van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De wetgever noemt de geschillen over de transitievergoeding ook expliciet in de MvT (p. 120) als een voorbeeld van een met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst samenhangend geschilpunt. De rechter kan die gedingen in een of meer zaken splitsen als ze zich naar het oordeel van de kantonrechter niet lenen voor gezamenlijke behandeling (art. 7:686a lid 10). Splitsing van het verzoek om toekenning van de transitievergoeding van het ontbindingsverzoek zal in beeld komen als de berekening van die vergoeding lastig blijkt en daardoor de beslissing in de ontbindingsprocedure onevenredig vertraagt (Kamerstukken II, 33 998, nr. 3, p. 15). Daarvan zal niet snel sprake zijn. Aan de andere kant hoeft de rechter de ontbinding en de transitievergoeding niet in samenhangt te beoordelen, omdat de transitievergoeding het oordeel over de verzochte ontbinding net dient te beïnvloeden, hetgeen splitsing vergemakkelijkt.
De werknemer heeft volgens art. 6:686a lid 4 drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd de tijd om de kantonrechter te verzoeken de werkgever te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding. Als de werknemer om die betaling in het verweerschrift verzoekt, heeft die werknemer na de beschikking van de kantonrechter ter zake drie maanden om daartegen te appelleren (art. 358 Rv).
Hoe de discussie over de transitievergoeding precies in de praktijk zal gaan lopen is onduidelijk. Zo zou niet alleen de werknemer in het verweer, maar ook de werkgever die ontbinding verzoekt, de kantonrechter kunnen vragen de transitievergoeding bij de beschikking toe te kennen of juist om vast te stellen dat die de werknemer niet toekomt. Zeker dat laatste, in het geval de werkgever meent dat de ontbinding aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is te wijten, lijkt zich in de praktijk te kunnen voordoen.
Als de werkgever om ontbinding vraagt, en de werknemer om vaststelling van de transitievergoeding waartoe de kantonrechter van plan is over te gaan, is het de vraag of hier sprake is van een ontbinding waaraan een vergoeding wordt verbonden. Als dat zo zou zijn, dient de rechter op grond van art. 7:686a lid 6 BW de werkgever over het voornemen dat te doen eerst in kennis te stellen en een termijn te gunnen om het verzoek in te trekken. Dat zou de procedure dan weer kunnen vertragen, hetgeen voor werknemers een extra stimulans kan zijn om toekenning van de transitievergoeding te vragen. De mogelijkheid om het verzoek in te trekken lijkt bedoeld om de werknemer die ontbinding vraagt onder toekenning van een billijke vergoeding terwijl de kantonrechter die niet wil toewijzen, tegemoet te treden en geen betrekking te hebben op de transitievergoeding, maar dat staat er niet. Veel zal het zich niet voordoen, dat een werkgever het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wil intrekken omdat hij de transitievergoeding die de kantonrechter vaststelt, niet wil voldoen. Als daarvan al sprake is, ligt het meer voor de hand de werkgever te adviseren in appel tegen de beschikking te gaan. Alles overziend meen ik dat kantonrechters, indien zij de transitievergoeding vaststellen in de ontbindingsbeschikking, de werkgever geen ´intrektermijn´ hoeven te bieden, maar ook dat is weer niet zeker.
Stelling
De kantonrechter die de transitievergoeding vaststelt in de ontbindingsbeschikking, hoeft de werkgever geen ‘intrektermijn’ te bieden.